Hoe een debat over woningbouw dreigt te ontaarden in een spelletje landjepik.
Op zijn blog voor ROmagazine schrijft Jos Feijtel regelmatig dat er nieuwe uitleglocaties nodig zijn om de toestroom naar de stad op te kunnen vangen. Als argument wordt aangevoerd dat de prijzen in binnenstedelijk gebied onbetaalbaar dreigen te worden als er niet meer woningen gebouwd worden in de weilanden die de stad omringen. Een van de voornaamste conclusies uit de woningbouwmonitor 2014 was echter dat de tijd van de traditionele nieuwbouw op uitleglocaties voorbij lijkt te zijn 1. Dan rijst de vraag wat de aantrekkingskracht van de stad eigenlijk is en of je die zomaar kunt evenaren door in een weiland huizen neer te zetten. Hier wordt over gediscussieerd door sociaal geografen, planologen en tal van andere betrokkenen. Feijtel gaat daar niet of nauwelijks op in en kijkt voornamelijk naar de verwachting van het aantal benodigde woningen rond 2025. Wie iets zegt over de aantrekkingskracht van de stad wordt door Feijtel met die cijfers om de oren geslagen. Van de week had hij het gemunt op Tineke Lupi in Het nieuwe geloof in de stad: feiten en cijfers doen er niet meer toe 2. De manier waarop de bijdrage van Tineke Lupi in de actuele discussie door Feijtel geridiculiseerd wordt brengt ons niet dichter bij een beter begrip van de situatie. Waar zit nu de crux van die redetwist? Hieronder de manier waarop ik er als bewegingstechnoloog (dat is een breed en praktisch georiënteerde paramedische hbo opleiding) tegen aankijk. Gezien het multidisciplinair karakter van het onderwerp schets ik daarvoor eerst het gehanteerde referentiekader.
Plannen of transformeren als werkwijze
Figuur 1: vrij naar Wiltbank, Robert, et al. (2006) What to do next? The case for non-predictive strategy., Strategic ManagementJournal, Vol. 27, pp. 981-998 |
Typisch voor planning is dat men start met het nauwkeurig definiëren van een einddoel en daar vanuit terug gaat redeneren welke middelen nodig zijn om dit doel te verwezenlijken. In het tegenoverliggende kwadrant, transformatie, wordt een andere benaderingswijze gehanteerd. Er wordt eerst goed geïnventariseerd over welke middelen men beschikt en met dat gegeven wordt onderzocht welke doelen gerealiseerd zouden kunnen worden 3. De keuzes, om binnen de bestaande mogelijkheden het uiteindelijke doel nader te specificeren, worden niet door één enkele belanghouder genomen, maar gaande weg bepaald in samenspraak met andere partijen die aangeven zich ook te willen inzetten om gestalte te geven aan een gemeenschappelijk nagestreefd doel.
Figuur 2. uit Kievit, R.H.A. (2013) CPO: van woonconsument naar woonproducent., Master Thesis, TU Delft. |
Gebieden die op een meer organische manier ontstaan – zijn vaak te bewonderen omdat in de gebouwde omgeving de diversiteit aan beelden die onder de bewoners bestaat tot uiting heeft kunnen komen. Gebieden waar de dagelijkse praxis van de gebruikers in vorm is getransformeerd vertellen een verhaal over de mensen en de historie van een plek. En zelfs in die gevallen waarin dit uiteindelijk resulteert in monotonie, dan nog geeft dat – en dan spreek ik even voor mijzelf – een zekere ontspanning en het gevoel dat er mensen leven in plaats van dat de mensen er geleefd worden. Maar echte projectontwikkelaars beginnen natuurlijk liever met een schone lei 11. Bijdendijk vraagt zich in ‘Met andere ogen’ af hoe er voor gezorgd kan worden dat mensen zich verbinden met de omgeving, zich daar een mee voelen en ziet als belangrijkste factoren: ten eerste keuzevrijheid en zelf je leven en je leefomgeving kunnen bepalen c.q. inrichten en op de tweede plaats het verbinden met, het identificeren met en het houden van 12. In ‘possible futures of self-construction’ concluderen Boelens en Visser ten aanzien van zelfbouwprojecten, zeker in collectief particulier opdrachtgeverschap en helemaal in die projecten waar ook de woonomgeving in het project collectief door toekomstige bewoners wordt ingevuld dat ze zeer succesvol blijken te zijn in het stimuleren van sociale cohesie onder bewoners, de mate van gehechtheid van bewoners aan hun woning, en inclusie in de locale omgeving 13. Kuenzli en Lengkeek geven aan dat bij het spreken over particulier opdrachtgeverschap het van belang is om doordrongen te zijn van de door Lefebvre omschreven veelzijdigheid. In Urban Jazz stellen ze dat het bij particulier opdrachtgeverschap juist ook gaat om de achterliggende mechanismen en dat gewijzigde maatschappelijke verhoudingen en tendenties hun weerslag krijgen in de ruimtelijke vorm: ‘Een homogene huizenzee, geproduceerd volgens de principes van efficiency en functiescheiding zoals die in de naoorlogse volkshuisvesting vorm kregen enerzijds, wordt dan gesteld tegenover de gedifferentieerde en betekenisvolle fijnkorrelige stedelijkheid die het product is van de geaggregeerde individuele beslissingen van een veelheid van individuele opdrachtgevers anderzijds’ 14. Nu lijkt het mij alleen niet wenselijk dat een integere discussie die zou moeten leiden tot een nieuw evenwicht in de onderlinge verhoudingen ontaard in een ordinair spelletje landjepik. Liever zou ik zien dat planologen per locatie zoeken naar een gezonde balans die zich ergens in het midden zal bevinden tussen anarchistische wildgroei en totalitaire rust, orde en regelmaat. Daarvoor is een open houding en gedegen communicatie tussen diverse belanghouders van groot belang.
Publiek-Privaat-Civiel
In het verzuilde tijdperk was het inderdaad het allesomvattende verhaal, de ideologie of levensbeschouwing die richtinggevend was. Vanaf de jaren zeventig werd het geloof in de markt dominant. De impliciete verwachting daarbij was dat een optimaal woningaanbod een vanzelfsprekend resultaat zou zijn van concurrentie en ondernemingszin. Maar in kritiek op de publiek private samenwerking wordt gewezen op het feit dat de eindgebruiker in het hele bouwproces anoniem blijft er een te monotoon aanbod ontstaat van stereotype woningen voor stereotype bewoners. In het streven naar meer diversiteit en betere aansluiting op de vraag is in de afgelopen tien jaar door planologen en projectontwikkelaars de notie van leefstijlen stevig omarmd. Fascinerend is dat de vanuit grootschalig marktonderzoek geconstrueerde consumentprofielen in werkelijkheid de plank zo nu en dan goed mis weten te
grote eengezinswoningen aan het IJ die uitsluitend ontworpen werd voor mensen die zich qua leefstijl aangetrokken voelen tot wonen in grootstedelijke omgeving waar men achteraf constateerde dat dit in de meeste gevallen helemaal geen gezinnen bleken te zijn. Lengkeek waarschuwt daarom voor een al te paternalistische invulling van woonconcepten vanuit leefstijlen 15 Ivan Nio wijst op de snelheid waarmee leefstijlen veranderen en merkt daarnaast op dat uit talloze evaluatieonderzoeken blijkt dat nooit volkomen valt te voorspellen wie er uiteindelijk in een bepaald woonmilieu of een woning gaat wonen, tenzij er sprake is van strenge toewijzingsregels 16. Op de door Nio voorgestelde bottom-up strategie om leefstijlen en scenario’s op een dusdanige manier in te zetten dat elk object een verscheidenheid aan levenswijzen kan faciliteren wordt door Boomkens instemmend gereageerd omdat het in feite neer komt op flexibilisering van de ruimtelijke inrichting17. Het ideaal dat vandaag de dag langzaam boven komt drijven is dat eindgebruikers hun leefomgeving namelijk
weer in grotere mate zelf naar eigen inzicht moeten kunnen gaan vormgeven. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk naar voren in de documentaire Sustainable Human(e) Settlements van Beate Lendt 18. Zoals Boutelier en van der Klein aangeven kent de netwerksamenleving een dusdanige complexiteit dat deze niet langer langs de lijnen van collectieve ideologieën of strakke overheidssturing kan worden geleid: “In de urgentie van de problemen en de verleidelijkheid van de kansen vinden mensen – burgers, ondernemers, ambtenaren, werknemers – de intentie voor hun handelen. Dat is een cruciale verandering ten opzichte van eerdere fasen. Sociale verantwoordelijkheid – intentionele bijdrage aan sociale kwaliteit – is niet langer opgelegd door een collectief of opgedrongen door een almachtige verzorgingsstaat, maar ontstaat van onderaf. En dit geldt – en nu wordt het interessant – “
zo stellen Boutellier en Klein ”niet alleen voor burgers, maar ook voor instituties. De grote transformatie gaat niet over burgers die gaan participeren, maar over instituties die zich daarnaar voegen!” 19 Uit een evaluatie van particulier opdrachtgeverschap in stedelijke vernieuwing van het Rigo kwam inderdaad als randvoorwaarde naar voren dat daadwerkelijk ruimte gemaakt moeten worden voor particulier opdrachtgeverschap wil het kans krijgen in bestaand stedelijk gebied: “Dat betekent dat de cultuur ernaar moet zijn.
Het gaat dan niet alleen om de vraag van bewoners, maar vooral ook om de wil van grondeigenaren, corporaties, gemeenten et cetera.20 In het ‘pleidooi voor de zelfgebouwde stad’,zoals de ondertitel van Urban Jazz luidt, zetten Kuenzli en Lengkeek daarom de hele bouwkolom op z’n kop 14,21.
Figuur 3: uit Kuenzli, K. en Langkeek, A. (2004) Urban Jazz. Pleidooi voor de zelfgebouwde stad. Rotterdam: Uitgeverij 010 |
De auteurs hebben bij herontwikkeling van Roombeek na de vuurwerkramp in Enschede namelijk ervaren hoe het is om een stad te bouwen met de toekomstige bewoners en dat dit een veel leukere stad oplevert dan in het geval dat er louter sprake is van publiek private samenwerking met grote marktpartijen zoals gebruikelijk in de jaren negentig. In ‘Wie maakt Nederland’ geeft Kuenzli daarom aan dat de nieuwe spelers particulieren, kleine creatieve ontwikkelende bouwbedrijven, private investeerders en kleine beleggers zullen zijn: een veelheid aan partijen 22.
Terug naar de redetwist
Volgens Struben en Vink past meer ruimte voor zelfbouw bij uitstek bij de wensen van vandaag-de-dag. Ze geven in reactie op het standpunt van Feijtel aan dat er naar de reeds bestaande ruimte voor nieuwe woonwijken buiten het bestaande bebouwde gebied weinig vraag is en dat er daarom creativiteit van ontwerpers, stedenbouwers, bestuurders en beleggers nodig zal zijn om te bouwen en te verbouwen in de stad 23. Gezegd moet worden dat de situatie rondom een stad als Amsterdam er wel heel anders uit dan bijvoorbeeld de stadsregio Alkmaar1. Je kunt dus over dit onderwerp maar nauwelijks algemene uitspraken doen. Ten aanzien van de verwachte vraag naar eengezinswoningen in de randstad geeft het Planbureau voor de leefomgeving aan dat een goed deel hiervan gecompenseerd zal worden door de toenemende vergrijzing en de gepaard gaande afname van het aantal bewoners uit de babyboomgeneratie omdat die nu nog voor een goed deel in de bestaande eengezinswoningen wonen 24. Al met al is het dus knap lastig om voor de komende decennia nauwkeurige voorspellingen te doen. Het is jammer dat Feijtel in zijn weerwoord op Struben en Vink geen antwoord geeft op de vraag waarom aangewezen locaties buiten de ring leeg blijven 25. Hij stelt alleen dat het onverantwoord zou zijn om niet meer uitleglocaties aan te wijzen en om aan de toekomstige vraag te voldoen is daarbij volgens Feijtel een strakke regie vanuit de overheid voor nodig. De jongere generatie die pleit voor meer keuzevrijheid en inspraak van de uiteindelijke gebruikers van de ruimte zet Feijtel weg als sectarisch. Organische planning, transformatie, urbane acupunctuur, coöperatieve gebiedsontwikkeling en collectief particulier opdrachtgeverschap wordt in een klap afgedaan als een overkill aan onzinnigheid 2. Ik vraag mij daarbij af of er nog wat over is van de idealen die Feitel vermoedelijk ooit had toen hij in de jaren zestig studeerde aan de sociale academie. Zelf ben ik namelijk wel blij dat er weer een generatie is die zich verzet tegen een al te autoritaire overheid die al of niet in consortium met een marktpartij voor de burger bepaalt wat het beste is. Daar tegenover staat dat de door een collectief van afnemers gecontroleerde ontwikkeling ook weer niet hét antwoord op woningbouwvraagstukken is: er is inmiddels denk ik wel veel behoefte aan maar hier zit ook zeker – en bij lange na – niet iedereen op te wachten. Het één sluit het ander overigens niet uit; er zijn diverse praktijkvoorbeelden te noemen waar CPO projecten een dusdanige positieve uitwerking op de omgeving hadden dat daarmee traditionele woningbouw in de buurt ook weer mogelijk werd. Ik vind het daarom volslagen onterecht om de discussie over de rol van de eindgebruiker bij de planvorming en de distributie van vraag en aanbod binnen de stadsring en daarbuiten, volledig de kop in te drukken met enkel cijfers over de totale kwantitatieve behoefte aan extra woningen in de regio. Beide discussies ontmoeten elkaar bij de vraag of er een nieuwe structuurvisie noodzakelijk is en in welke mate het al dan niet wenselijk geacht wordt dat de overheid met structuurvisies de invulling van de ruimte determineert.
6. 1-ons-goed-wonen-levert-1-kilo-welzijn-voorkomt-10-kilo-zorg. Resultaat van de workshop Expeditie Begonia: naar meer variatie in wonen en zorg van Danielle Harkes en Peter Prak op het Congres Samen vernieuwen in de WMO
8. Lefebvre, H. (1991) The production of space. Oxford: Blackwell.
9. Platform31 (2014) Intermezzo in Wie Maakt Nederland: het beeld van de VINEX
12. Bijdendijk, Frank. (2006). Met andere ogen. Amsterdam: Het Oosten Woningcorporatie.
15. Lengkeek, A. (2005) Gedeelde Beleving. SR&O (juni)
21. Kuenzli, P en Lengkeek, A.(2005)Bouwkolom moet omgedraaid. interview in buildingbusiness(maart)
22. Platform31 (2014) Maakt Nederland: Interview met Peter Kuenzli
24. Planbureau voor de leefomgeving (2013) Vergrijzing en Woningmarkt.